SF maand: In de Rotterdamse Haven ( kort verhaal van Johan klein Haneveld)

In de Rotterdamse haven

Johan Klein Haneveld

Ik ging bijna opnieuw kopje onder. Uit alle macht sloeg ik met mijn benen, maar mijn linkervoet deed weinig anders meer dan trillen. Terwijl het lauwe water in mijn gezicht sloeg en mijn neus en mondholte vulde, stak ik mijn hand uit. Mijn vingers schraapten over roestig metaal: de boeg van het schip. Een plotselinge golf trok me erbij vandaan, maar tilde me vervolgens op en wierp me weer naar voren. Opnieuw tastte ik langs het schip. Ik bleef met mijn vingers hangen achter een richel, waar een ijzeren plaat boven op een andere was genageld. Het was alsof mijn arm uit de kom werd gerukt. Mijn lichaam sloeg tegen het schip met een dreun als een gongslag. Nu dreigde ik plotseling naar onderen te worden gesleurd, naar de schroef, die spiralen in het water sneed. Ik strekte ook mijn andere arm uit en verstevigde mijn greep. Ik kwam boven het oppervlak uit. Glibberige olie kleefde aan mijn voorhoofd en mijn wangen en ik zag niks anders dan regenboogkleuren, tot ik met mijn ogen knipperde. Een roestbruin oppervlak, met een glibberige, donkere aanslag zover het water reikte. Daarboven de blauwwitte lucht, zwanger van verdamping. Een gezicht verscheen in beeld, met twee opgetrokken schouders en omlaag hangende grijze lokken haar. Ik zag twee blauwe ogen, met aan weerszijden waaiers van rimpels, geplooide wangen die vroeger duidelijk een stuk boller waren geweest en op elkaar geknepen, gebarsten lippen. Een vezelig, kapot getrokken baardje tooide de kin van de man. Zijn blik toonde eerst verbazing, maar verduisterde al snel, en de spieren in zijn kaken leken zich te spannen.
‘Help,’ zei ik. Ik wist niet of hij me kon horen, maar ik had niet de kracht meer om te schreeuwen. Mijn greep op de boeg begon te verslappen. Elke golf die tegen mijn lichaam beukte, maakte dat mijn vingers verder weggleden. Water sproeide over mijn gezicht en prikte in mijn ogen. ‘Help me, alstublieft.’
De man verdween uit zicht. Ik voelde de trillingen van zijn voetstappen op het dek. Even schoot het door me heen dat hij zou proberen me af te schudden. Paniek kwam opzetten Toen stopte het ronken van de motor. Nu trok het water me de andere kant op. Mijn benen zwiepten onder me weg. Ik krabbelde verwoed langs de boeg, negeerde de splinters roest onder mijn nagels. Maar uiteindelijk moest ik loslaten. Ik trapte met mijn gezonde voet, zodat mijn hoofd weer door het oppervlak brak. Een grof geweven touw spetterde vlak naast mij, met een lus over mijn rechter arm. De man op het schip riep iets. Ik hoefde hem niet te verstaan om te begrijpen wat hij bedoelde. Met beide handen greep ik de kabel vast. Hij begon te trekken. Ik steeg op. Werd door het water losgelaten. Bereikte de reling. Voelde een hand onder mijn oksel en rolde het dek op. Het lukte me niet om overeind te blijven. Mijn voorhoofd bonkte op de metalen ondergrond.
‘Ze hebben je flink te pakken gehad,’ hoorde ik schuin boven me. De man klonk schor, alsof zijn stem net zo door de roest was aangetast als zijn schip. Ik draaide mijn nek, zodat ik met mijn wang op de grond lag, en stelde op hem scherp. Ik kon zijn leeftijd moeilijk schatten, maar hij leek ergens in de vijftig. Hij droeg een grijze broek die met een stevige riem bijeen werd gehouden en een glanzende plastic jas zonder mouwen, maar met capuchon. Onder zijn schouder hing een holster, maar ik zag geen wapen. Hij bekeek mij net zo kritisch als ik hem, zijn armen op zijn borst gekruist en ondertussen met duim en wijsvinger aan zijn kin pulkend. ‘Er is weinig over van je been. En ik zie ook gaten op je rug. Maar er zijn geen vitale onderdelen geraakt, anders was je niet zover gekomen.’
Ik onderzocht of ik energie genoeg had om te knikken, maar mijn reserves waren op. Ik had nauwelijks genoeg om mijn pink te bewegen. Het koste al moeite om naar de man op te blijven kijken. Even leek het alsof hij nog iets wilde zeggen. Toen schudde hij zijn hoofd. Hij stapte over mij heen. Ik hoorde het piepen van een deur die open ging. Vervolgens merkte ik het luide ploffen van een motor ergens beneden mij, de geur van biogas, gevolgd door de beweging van de stroperige lucht, terwijl het schip in beweging kwam. Ondertussen zoog ik als een spons de hitte van het dek in mij op. Hoewel de zon wat waterig was, had hij er al wel de hele dag op geschenen. Ik liet de warmte tot diep in mijn ledematen trekken.
Uiteindelijk probeerde ik opnieuw me te bewegen. Ik kon mezelf nu omhoog drukken, tot op mijn knieën. Voor me zag ik een stuurhut. Er zat geen glas meer in de ramen en ik hoorde mijn gastheer in zichzelf mompelen. Ik kroop naar voren en trok mezelf uiteindelijk overeind aan de deurpost. Zo kon ik over de reling van het schip kijken. Ik zag rijen kleine golfjes onder een glimmend vlies, het water vol grijze en bruine vlokken en geen spoor van leven. Roestende schoorstenen staken boven het oppervlak uit. Stellages van pijpen, half ingestort. De brug van een vrachtschip, met bovenop wat vergeeld gras, en in het raamkozijn een halfvergane vogel, met teer aan zijn veren. Onze boeggolf liet druppels opspatten tegen de obstakels, glinsterend als diamanten. Er was geen vloedlijn te zien, dus kennelijk stond het water nu op zijn hoogst. Bij eb zouden meer eilandjes van puin en roest droogvallen.
Toen ik een stap wilde zetten, begon mijn linker been te protesteren. Ik kon onmogelijk mijn gewicht erop laten rusten. Hinkend verplaatste ik me naar binnen, mijn kaken op elkaar geklemd. De vaart van de boot had voor een warme bries gezorgd, als een grote föhn. De oude man zat achter het stuurwiel op een stoel waarvan de bekleding grote slijtplekken vertoonde. Hij keek naar voren. Daar naderden de verdronken torens van Rotterdam, oprijzend naar de hemel. De meeste waren skeletten van staal of beton, op sommige waren nog vlakken van spiegelende ramen zichtbaar. We voeren voorbij een hoge pilaar, besmeurd met vuil. Ik zag in de verte een tweede zuil, rustend op twee benen, waar kabels vanaf hingen. Een gebouw rechts van ons was monolithisch zwart, en rees als een heerser boven de andere uit. Maar ook deze bleek aan de onderkant hol, open voor de zee, die haar golven gorgelend over een verlaten kantoorvloer liet rollen. Uit sommige gaten in de gebouwen groeiden struiken, of de ranken van een klimplant, maar de takken waren meestal dor, met slechts een paar levenskrachtige blaadjes. Behalve het kabbelen van het water was het in de stad bedrukkend stil als op een begraafplaats. Niets bewoog.
‘Je bent een taaie,’ zei de man plotseling. ‘Ik had niet gedacht dat je nog zou herstellen.’
Ik wist niet wat ik daarop moest zeggen. Hij wierp een blik over zijn schouder, zijn wenkbrauwen vragend opgetrokken. ‘Jouw soort komt gewoonlijk toch niet zo ver noordelijk?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Ik dacht het al,’ vervolgde hij, terwijl hij zich opnieuw op het roer richtte. ‘Zo snel stijgt de temperatuur nou ook weer niet. Dan ben je waarschijnlijk ontsnapt aan een van de reddingsploegen.’ Ik zag zijn schouders verstijven. ‘Ik wist dat ze ver gingen om kostbaarheden op te duiken, maar van slavernij had ik nog niet gehoord.’
‘Ik kom van het noorden,’ zei ik zacht. ‘De koepelstad.’
Met een ruk draaide hij zich om. De boot schokte. ‘Uit Amsterdam?’
Ik knikte.
‘Dan ben je …’ Hij aarzelde. Zijn blik gleed mijn lichaam langs, van boven naar beneden en weer terug. ‘Je zult in trek zijn geweest.’
‘Ze maakten me kapot,’ antwoordde ik.
Hij keek me aan, zijn blik donker. ‘Waar ze bang voor zijn, dat willen ze bezitten. Controleren.’
Ik knikte. Hij wist beter wat die mensen gedreven had, dan ik. De man moest iets in mijn gezicht hebben gelezen, want hij wees opzij naar een korte trap naar beneden en een houten deur. ‘In de kajuit kun je rusten. Ik zal kijken of ik ergens kan aanleggen.’
De zwakte had me bijna opnieuw overmand. Dankbaar daalde ik de treden af. Ik moest met mijn schouder de deur open duwen. In het vooronder brandde een kleine ledlamp, zonder kap. In het klinische licht zag ik tegen de wanden boeken achter plexiglas, sommige open met een gewicht op de bevlekte pagina’s, andere zorgvuldig in plastic gewikkeld. Stapels dossiermappen werden met trekkabels op hun plek gehouden en daartussen stonden juten zakken gevuld met vierkante spullen. Ik zag een bed met een opstaande rand, maar geen stoel of andere luxe. Het geluid van de motor was een ogenblik aangezwollen, maar nam nu weer af. Er klonken voetstappen, heen en weer, en vervolgens de trap af. Ik keek over mijn schouder.
De man fronste. ‘Dat je nog op je benen staat.’
‘Eén been,’ antwoordde ik. Mijn andere kon mijn gewicht nog steeds niet dragen.
Hij liep aan me voorbij en ging zelf op zijn bed zitten. Hij strekte zijn eigen been voor zich uit alsof hij spierpijn had. Vervolgens wreef hij over zijn voorhoofd, vlak boven zijn pluizige, grijze wenkbrauwen. ‘Ze zijn weer net zo kortzichtig,’ mompelde hij. Ik had het idee dat hij meer tegen zichzelf aan praatte dan tegen mij. ‘Eerst maar doorgaan met het stoken van brandstoffen en het kappen van bos. En niet stoppen, ook al werden ze gewaarschuwd. Bang dat een ander volk dan op ze vooruit ging lopen. Tot het evenwicht onherstelbaar was verstoord. En nu hetzelfde. Alsof de Aarde dadelijk weer zou kunnen afkoelen. Alsof we elk moment naar hier terug zouden kunnen. Alsof jullie geen recht hebben het in onze plaats te proberen.’
‘We zijn niet hetzelfde,’ zei ik.
‘En dat vinden ze niet eerlijk,’ antwoordde de man. ‘Niemand heeft hen gevraagd of jullie een goed idee waren.’ Hij keek op, vermoeid, zijn ogen diepe putten. ‘Ik wilde naar het noorden. Spitsbergen, Groenland, Siberië. Daar schijnt nog vruchtbare grond te wezen. Een vorm van beschaving.’
‘Dat zeiden ze in Amsterdam,’ fluisterde ik. ‘En ze lachten.’
‘Ik dacht al dat het weinig zin zou hebben.’ De schouders van de man bewogen als zuigers op en neer. Hij leek een beslissing te maken. ‘Vertel me waarmee ik je kan helpen.’
‘Ik heb weinig nodig. Schoon water. Koolstof. Sporenelementen.’
‘Je mag mijn kombuis plunderen.’
Ik zwaaide met het schip heen en weer. Mijn kapotte been protesteerde, maar ik behield mijn evenwicht. Het voorhoofd van mijn gastheer rimpelde. ‘Ik had gehoord dat jullie jezelf konden herstellen. Maar niet dat het zo snel kon gaan. Geen wonder dat ze zich bedreigd voelen.’ Zijn gezicht verstrakte. Ik zag zijn lippen bewegen. ‘Je kunt je verwondingen niet in Amsterdam hebben opgelopen,’ concludeerde hij na een paar seconden. ‘Dan zou je nu al wel weer heel zijn. Het is dichterbij gebeurd. Ze hebben je achtervolgd.’
Ik bleef hem aankijken. ‘Misschien hebben ze het opgegeven.’
“Dat doen ze niet zo snel.” Hij klemde zijn kaken opeen en duwde zichzelf overeind. Het was alsof hij zich door een kleverige barrière moest duwen. Kleine druppels glinsterden op zijn voorhoofd. ‘Ik ga naar boven. Pak jij ondertussen wat je nodig hebt. Ik heb plastic tassen genoeg.’
De kombuis was klein en ik moest me voorover buigen. Een paar blikken zonder labels, met de inhoud er met viltstift op geschreven. Kannen met water, met een zweempje geur van desinfectiemiddelen. Bladen gedroogd zeewier. Het zou me weer even verder helpen. Ik propte alles in een tas met bruine plekken – kennelijk ooit uit de zee gevist. Voetstappen naar voren en naar achteren over de lengte van het schip. Steeds sneller. De deur van de stuurhut klapperde. Toen klonk zijn stem van boven bij de trap. ‘Je moet je haasten.’
De klim omhoog was moeilijk, met één hand vol, en de andere op de touwleuning. De man pakte me bij mijn arm en hielp me de laatste treden op. In de holster onder zijn oksel zag ik de kolf van een pistool. Hij beet op zijn onderlip. ‘Je kunt jezelf nog niet redden, zo te zien.’
Ik schudde mijn hoofd, zelf ook teleurgesteld. Maar het zou niet lang meer duren. Hinkend volgde ik hem het dek op. We lagen in de schaduw van een torenflat, maar toch voelde het duidelijk warmer dan in het vooronder. Stof dwarrelde uit de lege raamopeningen op ons neer. Mijn gastheer kuchte. Hij wees over zee, tussen twee andere skeletten van gebouwen door. ‘Ik zag zo-even drie boten voorbijkomen.’ Hij praatte snel, terwijl zijn ogen onrustig de horizon afzochten. ‘Ze hebben ons niet gezien. Maar als ze dadelijk terugvaren, zullen ze wel beter kijken.’
‘Ik wilde je niet in gevaar brengen,’ merkte ik op. Ik liet mijn schouders hangen.
De man wuifde met zijn hand. ‘Ik heb je zelf aan boord gehaald. Terwijl ik eigenlijk alles hier achter wilde laten. Dat krijg je ervan. Heb je voldoende om het te kunnen redden?’
Ik wees naar de tas. Hij klopte me op mijn schouder, behoorlijk hard. ‘Dan is het tijd om van boord te gaan.’
‘Hier?’ Ik keek omhoog. De flat leek boven ons over te hangen, alsof hij elk moment voorover kon storten en ons begraven. Waar ik vandaan kwam bouwden we niet zo hoog. We leefden onder de open hemel, badend in de zon, onze voeten in het water. Geen zorgen. De ruïnes van de steden –bakkend in de zon- vermeden we liever.
De man knikte. Hij pulkte weer aan zijn baard en liet zijn blik van mij afdwalen naar het water. Het middaglicht schiep rode en blauwe glimmers op de golven. Was er een zwarte spikkel zichtbaar, die zich langzaam leek voort te bewegen? ‘Het is zo ver.’
Een van de lege ramen bevond zich op onze hoogte. In de sponning hingen nog twee glaspunten, maar de rest was helemaal weggebroken. Binnen zag ik bleke mossen wuiven in de golven van de wind. Er stonden archiefkasten, twee tafels waarvan het tafelblad was ingezakt en een kantoorstoel op zijn kant, de zitting grijs van het stof. Ik leunde naar voren en zette mijn handen op het kozijn. Een golf deed het schip onder mij bewegen. Ik zette me af. Eerst ging mijn bovenlichaam naar binnen. Mijn gezonde voet trapte nog tegen de reling van het schip. Vervolgens gleed ik verder, mijn gewonde been schokkend en trillend. Ik viel op mijn schouder en maakte een halve koprol. Ik klemde mijn kaken op elkaar om te voorkomen dat ik zou schreeuwen.
Moeizaam duwde ik mezelf overeind en met mijn vrije hand veegde ik het vuil van mijn lichaam. Toen ik opkeek, zag ik mijn gastheer niet meer. De motor van de boot sloeg aan en het dek begon te verschuiven. Eerst langzaam, maar al snel zag ik de achtersteven en het tot schuim gemalen water. Ik stak mijn hoofd naar buiten. Door het achterste raam van de stuurhut kon ik het silhouet van de oude man onderscheiden. Hij keek niet meer om. Het schip begon te draaien, met de neus naar de twee gebouwen toe. Daar tussenin waren nu duidelijk drie snel naderende boten te zien, met erachter een mist met regenbogen. Mijn gastheer voer hen tegemoet.
Signalen uit mijn vingers maakten me ervan bewust dat ik het kozijn wel heel stevig omklemde. Alleen met bewuste aandacht kon ik ze losmaken. Ik dwong mezelf achteruit te lopen, de duisternis van de ruïne in. De mechanische geluiden van buiten vervaagden. Ik hoorde alleen het klotsen van water van de verdieping onder mij.
Nog verder trok ik mij terug, bij het raam vandaan. Er klonk een knal, die echode tussen de torens. Nog een. Ik hield me stil. Luisterde, maar hoorde niets meer. Er waren drie schepen naar me op zoek geweest. Kwam de derde nu mijn kant uit? Of had hij genoeg aan een boot met boeken en mappen? Ik tastte achter me. Een deurklink. Voorzichtig duwde ik de deur open, zorgend dat ik geen geluid maakte. Van achter mij viel licht genoeg om de wit betegelde ruimte te kunnen onderscheiden. Een prullenbak met stof op het deksel. Een drooggevallen toiletpot. En een spiegel.
En daarin zag ik mezelf. Mijn gezicht was androgyn, zonder rimpels, de kin glad. Mijn ogen waren wijd open en knipperden niet. Mijn huid was groen en glom als kunststof, mijn haar was dik en golvend. Ik stond rechtop als een standbeeld, zonder enige trilling, zelfs mijn borst volledig stil. Ik was een androïde. Gemaakt met de meest hoogstaande biotechnologie van voor de overstromingen. In staat om warmte en zonlicht om te zetten in energie en beschadigingen aan het eigen lichaam te herstellen. Niet gevoelig voor straling, hitte of vervuiling, en nooit ziek. Voorzien van een brein met de mogelijkheid zichzelf te kopiëren en dus een eigen, onafhankelijke vorm van leven. Ik trok de deur achter me dicht en het beeld in de spiegel verdween. Ik was opnieuw alleen met mezelf.
Onder de wasbak zakte ik door mijn hurken. Ik schoof mijn tas onder mijn knieën en maakte me vervolgens klein, met mijn handen op mijn achterhoofd. Ik wachtte af wat er ging gebeuren.