Schrijver van de maand December 2019: Johan Klein Haneveld- kort horror verhaal: De Steen

Schrijver van de maand December 2019: Johan Klein Haneveld: kort horror verhaal: De steen

Steen des aanstoots

Johan Klein Haneveld

De eerste keer dat het stukje grit tegen de neus van mijn schoen tikte, had ik nog niet het idee dat er iets mee aan de hand was. Het was een klein, hoekig steentje, donker van kleur, alsof een brokje asfalt van het wegdek was afgebroken. Ik deed wat ik in zo’n geval altijd deed en tikte het weg met mijn voet. Het steentje vloog bevredigend ver. Het ketste zelfs van de bumper van een geparkeerde auto, waar een bijna onzichtbaar krasje achterbleef als getuige. Ik keek schuldbewust om me heen, maar de enige die ik mijn kant zag uitkijken was mijn spiegelbeeld in de etalage van een telecommunicatiewinkel vol smartphones van allerlei merken. De jonge vrouw die met haar schouder tegen mij aanstootte en de kalende man die mij van de andere kant naderden hadden niets gemerkt. De eerste omdat ze een opvallende rode koptelefoon droeg, de tweede omdat hij al lopend schijnbaar gehypnotiseerd op het scherm van zijn eigen telefoon staarde. Ik slenterde verder, mijn daad van vandalisme alweer zo goed als vergeten. Wat kon het mij schelen dat de bumper van iemands auto een krasje vertoonde? De eigenaar hoefde maar een grindweg op te rijden en het nu nog leigrijze kunststof zou een netwerk van beschadigingen tonen als een prehistorisch kunstwerk. En als mijn geweten ze scherp stond afgesteld, zou ik me over heel andere dingen zorgen maken. Zoals de reden dat ik me midden op de dag op straat bevond, in plaats van op kantoor, zoals anders. Niet dat ik daar mee zat. De zon was warm, de lucht was koel en ik werd omgeven door een zee van vrolijke geluiden en heerlijke geuren. Mijn weg zou me naar een terras voeren voor een paar gouden rakkers, zoveel stond wel vast. Eigenlijk moest ik ‘nadenken over wat ik nu eigenlijk gedaan had’, en zorgen voor een ‘oplossing waar alle partijen zich in konden vinden’, of ik zou ‘niet de beste persoon zijn om deze functie in te vullen’. Ik zou wel weer verontschuldigingen mompelen morgen, in de hoop dat de directeur en de P&O-functionaris zouden geloven dat ik de gevolgen van mijn nalatigheid niet had gerealiseerd. Terwijl het een bewuste keuze van me was geweest de makkelijke weg te volgen, het artikel dat ik toegezonden had gekregen op de website te zetten zonder het door iemand anders te laten lezen, omdat het bedrijf dat het gestuurd had me had beloofd op hun kosten naar de grand prix te laten gaan. In de VIP-box. Dat kon ik toch niet weigeren? Onze nogal linkse receptioniste had lopen betogen dat autoraces in een tijd van klimaatverandering niet meer zouden mogen, maar daar moest ik alleen maar om lachen. En dat hun product uiteindelijk niet goed getest bleek en allergische reacties kon veroorzaken en dat onze site haar reputatie van onafhankelijkheid dreigde kwijt te raken, was dat werkelijk mijn probleem? Ik zag aan de overkant van de straat de tafeltjes van het terras al, onder de wijde luifel van het café, waaronder nu al terrasverwarming gloeide en wilde oversteken toen ik opeens weer iets tegen mijn schoen voelde. Ik keek omlaag en zag een donker kiezelsteentje. Het leek erg op het brokje dat ik net had weggetrapt, maar dan een beetje groter. Ik gaf het een zetje zodat het enkele handbreedtes van me weg rolde en tot stilstand kwam tegen een opstekende stoeptegel. Ik stapte de weg op. Een meisje in een korte witte rok liep langs de drinkgelegenheid. Als ik snel was kon ik haar nog ergens op proberen te trakteren. Een pijnscheut in mijn enkel zorgde dat ik mijn blik weer naar beneden moest richten. Het was de kiezel, die van zijn plek was gekomen met kennelijk zoveel kracht dat hij tegen mijn been was gevlogen. Hij lag nu weer tegen mijn schoen. Was het misschien een magneet? Maar die werd niet door leer aangetrokken. Geërgerd – vooral omdat het meisje ondertussen het café gepasseerd had, schopte ik tegen het brokje. Het maakte een boog en verdween precies tussen de tralies van een afvoerput. Een bevredigende plons volgde. Ik keek heen en weer en omdat er geen verkeer voorbijkwam stak ik over. Er was nog een tafeltje vrij aan de straatkant, met drie ronde bierviltjes, een kunstplantje met opzichtige paarse bloemen en een asbak met een grappig bedoeld plaatje erop. Ik schoof de aluminium stoel naar achteren, liet me op de wat kleverig aandoende zetel zakken en wenkte direct naar de jonge man met het zwarte schort die kennelijk verantwoordelijk was voor de bediening. ‘Een bier’, zei ik nog voor hij bij mijn tafel gearriveerd was. Hij zuchtte als iemand die zelf ook veel liever op een terras had gezeten en draaide zich al om zodat hij naar binnen kon sloffen. ‘En een portie bitterballen,’ riep ik hem na, me er wel degelijk van bewust dat hij zich al van mij had afgekeerd. Daarna liet ik mezelf achterover zakken met mijn handen in mijn nek en een brede grijns op mijn gezicht. Die kaarten voor de grand prix had ik immers nog. En met weer als dit zou het niet lang duren voor er weer een meisje voorbij kwam met lange benen in donkere kousen en het haar haar in krullen golvend over haar schouders. Misschien kon ik die hypothetische vrouw wel zo ver krijgen dat ze met me mee ging. Wie weet wat er allemaal nog kon gebeuren, vooral ’s nachts na zo’n evenement, waarbij er zeker gedronken zou worden. Dat was echter nog toekomstmuziek. Ik leefde in het nu en dit zou in elk geval een mooie middag worden, ik wist het zeker. Mijn genot duurde niet eens tot het fluitje voor me neer gezet werd, want er stootte iets tegen mijn hiel. Vrij hard ook, alsof iemand me een trap gaf. Maar mijn voeten bevonden zich onder het ronde tafeltje, buiten het bereik van passerende voorbijgangers. Mijn hart dreunde luider achter mijn borstbeen dan een paar uur eerder tijdens de confrontatie met de directeur. Ik boog me naar opzij zodat ik mijn eigen benen kon zien en ik hapte naar adem toen ik hetzelfde steentje herkende als zo-even. Het was nog nat. Hoe het uit het riool ontsnapt was, wist ik niet. De hoeken waren een beetje afgesleten en het leek bovendien weer gegroeid te zijn. Ik zou het nu niet meer aanzien voor een brokje asfalt. Het was niet meer zo makkelijk over het hoofd te zien. En het leek ook niet langer vanzelfsprekend thuis te horen in het straatbeeld. Ik zat tenslotte niet naast een grindpad. Het drukte het leer van mijn schoen in alsof het zich tegen mijn blote huid wilde nestelen. Ik huiverde. Maar er moest een rationele verklaring voor zijn. Ik was een gewone jongen. Ik geloofde niet dat er meer was tussen hemel en aarde. Nee, zeg, dan moest ik daar misschien in het dagelijkse leven rekening mee houden. Dat was ik niet van plan. Ik vond het waarschijnlijker dat ik het slachtoffer was van wat ze tegenwoordig een ‘prank’ noemen. Ik had zelf genoeg grappen met anderen uitgehaald om nu eens zelf voor de gek te worden gehouden. Iemand stond me waarschijnlijk te filmen met een mobiele telefoon en ik zou dadelijk viraal gaan op internet onder de titel ‘man vs steen’ of iets dergelijks. Maar ik zou mezelf niet op de social media belachelijk laten maken. Daar paste ik voor. Zonder op mijn bier te wachten stond ik op, trok mijn shirt recht en liep weg, mijn blik naar voren, mijn gezicht zo strak als ik het kon houden. Zelfs toen ik achter me geritsel hoorde, keek ik niet om. Ik kwam bij de halte precies toen de bus kwam aanrijden en stak snel mijn hand op. Ik ging achterin de bus zitten, klemde me vast aan een koele metalen stang en ademde diep uit. Eindelijk kon ik me weer ontspannen. Wat er ook aan de hand was geweest, ik was ontsnapt! We gingen een bocht om. Toen we even voor het stoplicht stonden kon ik het niet laten achterom te kijken, maar ik zag niets dat niet in het straatbeeld thuishoorde. Een auto toeterde, een fietser zwalkte, een paar duiven vlogen weg met een frietje. Ik woonde aan de andere kant van de stad, in een rijtjeshuis voor mezelf alleen. De voortuin was helemaal betegeld, net als achter, het enige groen het half verdorde gras dat in de naden groeide. Ik pakte uit de koelkast een blikje bier, luisterde naar het bevredigende sissen toen ik het opentrok en ging achter mijn computer zitten. Ik surfte langs mijn gebruikelijke sites, een deel ervan gewijd aan vrouwen in diverse staten van ontkleding, met of zonder partners in allerlei combinaties, maar ik beleefde er niet zoveel plezier aan als anders. Bij elk geluid van buiten schrok ik op, mijn hart in mijn keel alsof ik bij iets vies betrapt was. Er bleek echter telkens niets aan de hand te zijn. Uiteindelijk gaf ik het op, bestelde een pizza en ging op de bank in de voorkamer liggen. De hele avond bleef het rustig. Tegen de tijd dat ik naar boven ging om te slapen had ik me ervan weten te overtuigen dat het allemaal een verzinsel was geweest. Er was niet werkelijk een steentje dat me achtervolgde. Ik was alleen meer onder de indruk geweest van het gebeuren op mijn werk dan ik dacht. De biertjes hadden het de kop wel weten in te drukken. Ze zorgden er in elk geval voor dat ik snel onder zeil ging, al sliep ik wat oppervlakkig. Eén keer werd ik wakker van een holle dreun. Iets was tegen een vuilniscontainer geslagen. Gerustgesteld draaide ik me om en al snel zonk ik weer diep weg in de warme brij van mijn dromen. De tweede klap kwam van dichterbij, van mijn deur beneden. Het geluid galmde door mijn hele huis. Wie kwam mij midden in de nacht lastigvallen? Het was, ook al was het juni, nog helemaal donker buiten. Ik zat rechtop, mijn hoofd naar de deur gedraaid, alsof ik dan beter kon horen wat er gebeurde. Nog een hard geluid volgde, vergezeld van een verontrustend kraken. Ik was meteen helemaal nuchter. In mijn adamskostuum sloop ik naar de trap en daalde een paar meter af, tot ik naar de vloer van de gang beneden kon kijken. Alles zag natuurlijk grauw in de nacht, het enige licht was dat van de straatlantaarn dat door het raampje boven de deur binnenviel. Geen inbreker of iets dergelijks. Ik wilde al bijna weer rechtop gaan staan toen ik de onderkant van de deur zag. Een rond gat, zo groot als een sinaasappel, omgeven door een ring van bleekgele splinters. Iets was dwars door het hout gebroken. Nu vingen mijn oren ook het schrapende geluid op. Een zwaar voorwerp rolde over de vloerbedekking. Het botste tegen de onderste tree. Eerst zacht, maar toen harder, aanhoudend. Al mijn zo zorgvuldig gecultiveerde zelfcontrole stortte ineen. Mezelf voor de gek houden lukte niet meer. Ik werd achtervolgd door een steen. Ik verloor mijn verstand. Als een stripfiguur die uit een droom wil ontwaken kneep ik in mijn arm, trok aan het vel van mijn wangen en kraste met mijn nagels in mijn dij, maar ik bleef waar ik was en de ronde steen bleef tegen de trap aan rollen. Plotseling maakte hij zelfs een sprongetje. Nu lag hij op de eerste tree. Hij begon opnieuw te bonken. Dat was de druppel. Trillend als een herfstblad, mijn adem schurend als de wind, rende ik terug naar mijn kamer. Ik pikte mijn broek van de vloer, voelde of ik mijn portemonnee en mijn sleutels nog in mijn zak had zitten en met nog maar één been in een pijp klapte ik mijn raam al open. Het was te ver om te springen, dat wist ik, dus ik klom naar buiten en bleef met mijn vingers aan het kozijn hangen. Dat hield ik niet lang vol. Terwijl ik viel hoorde ik een nieuwe bonk. Ik kwam onhandig terecht. Een vreselijke vonk van pijn zette mijn linkerenkel in vuur en vlam, maar ik kon me nog bewegen. Meer hinkend dan lopend weliswaar, maar ik bereikte mijn auto die voor de deur geparkeerd stond, en kroop achter het stuur. Mijn vingers beefden zo dat ik moeite had mijn sleutel in het slot te krijgen. Steeds keek ik opzij naar het huis dat er onschuldig uitzag, door het duister van de nacht in een bedrieglijke sluimer gebracht. Eindelijk sprong de motor aan. Ik weet niet of ik ooit zo snel heb opgetrokken, zelfs niet voor de grap. Het geknetter vulde de straat. Het kon me niet schelen wat de buren dachten. Ik had mezelf nooit eerder gezien als iemand die ertoe neigde te vluchten, in plaats van de confrontatie aan te gaan. Ik had immers altijd een weerwoord klaar, trok me niets aan van de mening van anderen en ging mijn eigen weg. Maar geconfronteerd met iets dat ik niet begreep bleek dat allemaal toneelspel. Het was een wonder dat mijn hart er niet mee uitscheidde. Ik voelde me duizelig en het lukte me nauwelijks op de weg te blijven terwijl ik sneller dan verstandig was de hoek omdraaide. Talloze camera’s moeten die nacht mijn nummerbord hebben vastgelegd, want ik negeerde elke snelheidsbeperking terwijl ik naar de oprit van de snelweg racete. Ik was op dat moment niet rationeel meer. Een paar keer moesten andere weggebruikers met piepende banden remmen om een ongeluk te voorkomen. Eenmaal buiten de stad tikte ik de honderdtachtig aan. Rechts van mij zag ik kleuren verschijnen boven de horizon. Ik reed door tot het helemaal licht was en een rood knipperend lichtje aangaf dat mijn benzine op was. Bij een pompstation vulde ik de tank, steeds terug kijkend over de weg of ik achtervolgd werd. Maar de steen was zo klein? Hoe kon ik die onderscheiden? Ik keek nog beter. Ik kocht in het winkeltje een broodje, teenslippers en een T-shirt met reclame voor een benzinemerk, smeet een paar briefjes op de toonbank en hinkte zo snel ik kon terug naar de auto, mijn hart bonzend in mijn keel. Mijn vlucht ging verder, de grens over. Toen kon ik pas echt gas geven. Pas aan het eind van de dag checkte ik in bij een sjofel motel, met een neon uithangbord waarvan twee letters geen licht meer gaven en een tapijt uit de jaren zeventig. De vrouw van middelbare leeftijd bij de ontvangst nam me ondanks mijn vreemde uitrusting onverschillig op. Ze reageerde zelfs niet op het feit dat ik met mijn linker voet sleepte. Emotieloos overhandigde ze me de sleutel van mijn kamer. Ik haastte me erheen. Snel deed ik de deur achter me op slot en zette er de stoelen en de bijzettafel tegenaan. Alles wat ik kon vinden gebruikte ik voor de barricade. Uiteindelijk ging ik op mijn bed zitten met mijn ellebogen op mijn knieën. Bijna elfhonderd kilometer lagen er nu tussen mezelf en mijn achtervolger. Dat moest toch genoeg zijn? Wat die steen ook aanstuurde, een mens of een buitenaardse intelligentie, zo ver zou hun invloed toch niet reiken? Ik was te onrustig om te kunnen slapen. Wat had ik gedaan om dit te verdienen? Zelfs als er van een morele afweging geen sprake was, bleef de vraag waarom van alle mensen in de wereld juist ik het slachtoffer was geworden van dit wrede spel. Ik kon er geen wijs uit worden. Hadden ze me op kantoor gemist vandaag? Ik had mijn mobiele telefoon niet bij me. Zou het sowieso wel verstandig zijn iemand te vertellen waar ik me bevond? Wie weet luisterde de macht achter de steen wel mee met alle gesprekken. Uiteindelijk zette ik om mezelf wat af te leiden de TV aan. Het beeld flakkerde en het geluid ruiste. Het was duidelijk niet het nieuwste model. Ik viel midden in een Duits journaal. Een knappe nieuwslezeres, die wat mij betrof best een extra knoopje van haar bloes had kunnen opendoen, staarde naar de camera met een ernstige blik in de ogen. Langzaam smolt die echter weg om plaats te maken voor verwarring. Ze streek een lok van haar lange blonde haar naar achteren en keek vragend opzij. Kennelijk kreeg ze een signaal, want ze ging verzitten, schraapte haar keel en las verder, eerst aarzelend maar later zelfverzekerd. Mijn Duits was niet zo goed, maar ik begreep al snel dat ze het had over iets uit Nederland en ongelofelijke beelden. Ze verschenen boven haar linkerschouder. Ik vloekte. Het was de steen. Nu zo groot als een flinke voetbal, rondom glad gesleten. Donkergrijs van kleur. Totaal niet opvallend, behalve het feit dat hij dwars door een maisveld rolde, een spoor van afgebroken kolven en geknakte stengels achterlatend. Hij werd gevolgd door het zoeklicht van een helikopter, aan de kleuren te zien van de Duitse politie. De bol was de grens dus al over. Ik kon nergens aan zien waar hij zich precies bevond, dus uitrekenen hoe snel hij mij zou bereiken was er niet bij. Een tweede zoeklicht kwam erbij en de bol bereikte een autoweg, die aan beide kanten door politiewagens met zwaailichten was afgezet. Er leek toen hij gepasseerd was een geul in het asfalt te zijn uitgesleten. Ik voelde een koelte op mijn borst drukken als de hand van een zombie. In mijn eentje zou ik nooit kunnen ontsnappen. Ik keek rond. Op de kamer zag ik geen telefoon. Dus ik moest terug naar de receptie. Met moeite sleepte ik de provisorische barrière weer weg, waarbij het gesnerp van de meubelstukken me door merg en been ging. De andere gasten in het motel ook want ik hoorde iemand op de muur bonken. Ik trok er me niets van aan. Zo snel ik kon hinkte ik de gang af. De vrouw zat niet meer op haar plaats. Wel zag ik de telefoon, met toetsen waar de getallen bijna vanaf waren gesleten. Nergens kon ik een telefoonboek of iets dergelijks vinden. Er moest toch wel ergens een briefje zijn met nummers voor in noodgevallen? In elk geval niet op een logische plek. Ik begon het onder papieren en paperassen verstopte bureaublad af te zoeken, druk in mezelf mompelend. Plotseling klonk er een snerpende stem achter me. Het was de vrouw die me had ontvangen. Het leek alsof ze plotseling geen Engels meer beheerste, maar alleen nog maar Duits. Ik hief mijn handen verontschuldigend op en wees naar de telefoon. Haar gezicht zag bleek. Ze duwde mij naar achteren, pakte de hoorn van de haak en toetste driftig een serie getallen in. Daarna hoorde ik haar in bars, puntig Duits ratelen. Nadat ze had opgehangen duwde ze mij neer op de bureaustoel en bleef met haar armen over elkaar geslagen op mij neerkijken, haar ogen dreigend als geweerlopen. Vermoedelijk had ze de politie gebeld, bedacht ik me. Precies wat ik van plan was geweest. Als ze nu maar sneller zouden arriveren dan de steen. Toen ik de sirenes hoorde was ik opgelucht. Flinke mannen met blonde snorren pakte me bij mijn bovenarmen en sleepten me mee naar hun auto. Ik werd achterin neergezet. Terwijl we wegreden keek ik over mijn schouder. Er was nog niets van mijn achtervolger te bekennen. Op het bureau bleek er een agent te zijn die goed Engels sprak. Ik vroeg hem of hij het nieuws had gehoord van de rollende steen en vertelde dat hij mij achterna zat. De man moest er hartelijk om lachen. Ik ging luider spreken, zwaaide met zijn handen. Maar iets te wild, want de man pakte zijn telefoon en fluisterde erin achter zijn hand. Gedwongen opname zou me alleen maar kwetsbaarder maken. Ik bond in. Zo rustig mogelijk vroeg ik hem op een kaart te kijken welke route de bol ondertussen had afgelegd. En vervolgens die lijn door te trekken. Hoofdschuddend rommelde hij in een bureaula. Hij vouwde een wat vergeelde papieren kaart uit en keek vervolgens op zijn telefoon. Hij knipperde met zijn ogen en staarde naar de kaart. Zijn blik ging omhoog naar mij. Het bloed was uit zijn wangen weggetrokken. Ik haalde mijn schouders op, maar dat zag de man al niet meer want hij was direct weggerend. Een ander kwam voor hem in de plaats, met meer strepen op zijn epauletten. Ik nam aan dat het de commissaris was. Hij toonde mij zijn telefoon, een nieuw model met een high definition-scherm. Het geluid stond niet aan, maar dat was ook niet nodig. De beelden spraken boekbeelden. Mijn achtervolger rolde over een weide, terwijl koeien zich uit de voeten maakten. De steen was opnieuw gegroeid, nu tot meer dan een halve meter doorsnede. Met de snelheid waarmee hij zich voortbewoog zou hij me kunnen doden. ‘Hij komt inderdaad recht hiernaartoe,’ zei de commissaris. ‘Zijn route veranderde zelfs iets nadat we jou naar het bureau brachten. De steen wijkt voor niets en niemand. Hij heeft al huizen doorboord en auto-ongelukken veroorzaakt. Hij zal niet rusten voor hij jou bereikt heeft.’
Ik knikte. Mijn keel was zo dicht samengeknepen dat ik mijn woorden met geweld naar buiten moest wringen. ‘Ik hoopte te kunnen ontsnappen.’
De man knikte, maar zijn gezicht bleef uitdrukkingsloos, alsof hij me niet de hoop op medeleven gunde. ’Hij is niet ver hiervandaan.’
‘Laten jullie me verongelukken?’
Het antwoord liet even op zich wachten en in de tussentijd stierf ik duizend doden. ‘Nee,’ kwam het toen met een zucht. ‘Een helikopter is onderweg. Die moet er eerder zijn. We overleggen nog waarheen we je moeten brengen.’
Ik snapte dat het moeilijk was. Zou er een plek zijn die buiten bereik van de steen lag? Maar ik had in elk geval al het mogelijke gedaan. Ik was nu van anderen afhankelijk. Ik zakte in mijn stoel achterover. Een agent kwam binnen met een beker koffie. Werktuigelijk nipte ik van de hete vloeistof, maar zonder iets te proeven.
Eindelijk hoorde ik van buiten het geraas van rotoren. Ik slaakte een zucht en ging rechtop zitten, wachtend tot ik zou worden opgehaald. Toen klonk er opeens uit de andere richting ook het geluid van een helikopter. Meerdere zelfs. Ik moest steunen op het tafelblad. Ik wist wat het betekende. Twee agenten kwamen binnen. Een van hen ondersteunde mijn arm, zodat ik me sneller kon verplaatsen. We haastten ons naar buiten, de nacht in. De dansende kegels van de zoeklichten waren al dichtbij gekomen. Twee politieauto’s waren dwars over de weg geparkeerd. Een dreunende stormwind kondigde het landen van een hefschroefvliegtuig aan. Het lawaai deed pijn aan mijn oren, maar voorovergebogen liepen de agenten en ik die kant uit. Mijn vluchtvoertuig stond op het asfalt, de deur open geschoven. Ik keek over mijn schouder. De eerste volghelikopter ging over ons heen. Ik moest me haastten, maar mijn voet deed pijn. Een luide klap overstemde zelfs de wieken. Een rots zo groot als een auto brak door de muur van een huis heen, omgeven door stof en beukte vervolgens tegen een van de politiewagens. Die begon door de klap te tollen en gleed van de weg af. De ruimte tussen de steen en mij was leeg. Het gevaarte bleef rollen. Een moedige politieman sprong naar voren, maar hij verdween onder het genadeloze gesteente. Bij de volgende omwenteling verscheen een roodbruine smeer op het grijze oppervlak. Nog maar een paar meter. Ik werd de helikopter ingeworpen. Er was geen tijd om het portier achter me te sluiten of me in te gespen. Het hefschroefvliegtuig steeg op, brullend als een voorhistorisch monster. Ik was bij bewustzijn, maar ik kon me niet bewegen, kon nergens aan denken, alleen maar ervaren. Schuin beneden me klonk een geluid als van splinterend hout. De helikopter begon te tollen. Als door een wonder gleed ik niet door de open deur naar buiten. De piloot vloekte. Ik zag lichtflitsen en had even het gevoel te vallen. Toen kwam de vloer weer recht te staan en gingen we omhoog. De geluiden anders dan die van de wieken verdwenen beneden ons. Ik was buiten het bereik van mijn achtervolger gekomen. Het was me gelukt.
Wat volgde herinner ik me als een waas. Ik weet nog dat we terug naar het westen vlogen. Uit radioberichten maakte ik op dat de steen ons achterna kwam, maar het pad dat hij nam was ontruimd. We landden op een vliegveld om te tanken en gingen dan verder de zee over, richting de Atlantische oceaan. Ik zag later beelden op het schermpje van een mobiele telefoon van de ronde rots die van een krijtrots in het water stortte en onder het oppervlak verdween. Nieuwslezers juichten opgelucht. Voor mij duurde het langer voor ik me veilig voelde. Ik was ondertussen ondergebracht op Puerto Rico aan de andere kant van de Atlantische Oceaan, met zelfs een acht kilometer diepe trog tussen mij en de steen. De druk daar zou hem beletten weer omhoog te komen, dachten de veiligheidsdiensten die mij hadden opgevangen. Dagenlang werd ik ondervraagd door agenten en wetenschappers. Allemaal wilden ze weten waarom juist ik zijn doelwit was. Ik kon ze niet helpen. Ik heb nooit iets gedaan waarvoor ik dit verdiend zou hebben. Er is niets waar ik spijt van heb. Uiteindelijk kreeg ik een kamer in een hotel, met 24-uurs bewaking. Maar nu, na drie maanden, begint het allemaal aan te voelen als een bange droom. Was mijn avontuur eerst het nieuws van de dag, tegenwoordig gaat het allemaal weer om de president van de Verenigde Staten, die zich druk maakt om de rapporten waarin hij beschuldigd wordt en de pers die hem het leven zuur maakt vanwege zijn onbekende belastingcijfers en zijn uitspraken over vrouwen en donkere mensen, terwijl hij in zijn eigen woorden alleen maar zijn uiterste best doet voor het land. Langzaam keert ook voor mij de rust terug. Ik flirte gisteravond zelfs al weer met het meisje achter de bar in het hotel. Het was me alleen nog niet gelukt haar mee naar bed te krijgen. Maar er zouden nog genoeg kansen volgen. Vanavond misschien. Eerst dit verslag inspreken voor de krant thuis in Nederland.
Ik hoor rommelende geluiden. Het bier in mijn glas golft. Het zal toch niet een aardbeving zijn? Van buiten klinkt gegil. Vluchtende mensen. Ze rennen bij de zee vandaan. Een vloedgolf misschien? Ik loop naar het raam en mijn mond valt open van verbazing. Een schaduw rijst op in de richting van de oceaan, als een reus die opstaat. Water golft van de wanden van donkere rotsen, begroeid met anemonen en ander gedierte. Steeds hoger komt de steen. Auto’s, huizen, mensen, alles verdwijnt onder hem, krakend, kreunend. Hij blijft maar groeien. Hij is zo groot als een heuvel! Zo groot als een berg! Ik kan zijn top niet meer zien. De steen verduistert de hele hemel. Hij …